TOPOI Wim Wang

Samenvatting boek over groen kapitaal als nieuw perspectief voor groei.
 

Le Capital Vert

Une nouvelle perspective de croissance

Perthuis, Christian de; Jouvet, Pierre-André

Éd Odile Jacob septembre 2013

 

Abstract

Christian de Perthuis en Pierre-André Jouvet (P&J) did write ‘Le Capital Vert’ with subtitle: ‘Une nouvelle perspective de croissance’.

Within 13 chapters they give an assesment of the main stream economic theory and practice of coping with environmental problems like pollution, limits of resources, exhausting natural reserves aso. Nowadays the threads are upscaling to systems levels, like climate change and ecological regulation of global conditions of survival.
They argue these traditional approaches will fall short of solving the problems of deteriorating the planets survival possibilities.
So they propose an innovative prescription by introducing green capital into the production function together with the existing remuneration for capital investment and labour force.
Chapter 15 to 18.
This implies a redistribution of the turn over meaning that the two other parties will have to share or in other words give a part of their share to the green investment. The value of the input of green capital can be found by calculating the effects of pollution.

 

Overzicht van het boek.

Christian de Perthuis is hoogleraar economie aan Paris Dauphine en stichter van de leerstoel economie van het klimaat; voorzitter van het Comité pour la fiscalité écologique.
Pierre-André Jouvet is hoogleraar economie aan Paris-Ouest-Nanterre-La Défence; directeur van de leerstoel economie en klimaat.

Een

In de inleiding geven zij de ambitie van het boek, pag 9:

“Il faut donc passer d’une notion quantitative des limites de la croissance reposant sur le prisme du mur de la rareté des ressources naturelles à une vision globale dans laquelle c’est la préservation des systèmes de régulation du capital naturel qui est en jeu”.

Weg van het denken aan het Groene Kapitaal als schaarstebron (Malthus, Ricardo) naar een opvatting waarin het natuurlijke kapitaal (een ingewikkeld systeem van regulerende functies) een productiefunctie wordt.

Dat kan op vele manieren maar de vraag die daarbij rijst is: ‘wie financiert dat ? De kapitalist of de arbeider, het rijke land of het arme ? Dit blijft hier even rusten. (zie Piketty, Banerjee/Duflot, Hutton, Wilkinson/Picket).

Wij zouden hier wellicht de term ‘omdenken’ kunnen gebruiken, hoe komen wij tot een groene economie ? Ook komt daarbij om de hoek kijken de ongelijkheid in inkomen en vermogen, die momenteel opzienbarend in de publieke discussie begint door te klinken.

Waar de traditionele groei stagneert mede door het achterblijven van technologische innovaties (Robert Gordon 2012, geciteerd in P&J) maar ook door perikelen van energie-klimaat, toenemende ongelijkheid en schuldenlast.

De rode draad in onderhavig boek (P&J pag 21) rust echter op het idee dat als je op een goede manier rekening houdt met het natuurlijk kapitaal onze maatschappij een waarachtig economisch herstel kan terugvinden.

Daarbij moet afscheid genomen worden van de gebruikelijke omgang met eindige natuurlijke bronnen. In navolging van Solow (1993 cit. P&J) gaat men het pad op van vervanging en technologische verbeteringen. Dit is nog een afgeleide van de publicatie over de Grenzen van de Groei (1972, Club van Rome, Meadows), waarbij in het vervolg de grenzen steeds oprekten, onder meer door technologische verbeteringen en nieuwe vondsten van grondstoffen.

Met het aantasten van de biodiversiteit en de klimaatveranderingen gedurende de laatste decennia verschuift het inzicht in wat het natuurlijk kapitaal inhoudt.
Men kan negen planetaire grenzen onderkennen met risico van onomkeerbaarheid bij overschrijden.
De beperkingen van de groei moeten dus niet zozeer gezocht worden in de eindigheid van schaarse bronnen, ressources, maar veeleer in de planetaire grenzen.
Twee onderdelen zijn te onderscheiden.
a) waar het gaat om de ozonlaag, het klimaatstelsel en de verzuring van de oceanen kan de grens slecht op wereldschaal worden gedefinieerd. Geen enkele lokale of regionale drempel kan wetenschappelijk worden vastgesteld. Het klimaat wordt bedreigd door het broeikaseffect van gas uit alle delen van de wereld; ozon wordt aangetast door fluor en chloriden en de verzuring is ook afkomstig uit samengestelde veroorzakers. Klimaat en oceaan hangen ook nog sterk samen en maatregelen op wereldniveau zijn ingewikkeld.
b) Zes andere grenzen zijn gedefinieerd door de onderzoekers van Stockholm vanuit drempels die op verschillende geografische schaal kunnen worden berekend. Bijvoorbeeld aerosolen (bv vulkanische stof) of door mensenhand veroorzaakt (zwavel uit verbranding). Uitstervende soorten, bodemvruchtbaarheid, zoetwaterkringlopen, ophoping van chemische producten, fosfaat- en stikstofkringloop. Hier zijn vele lokale drempels aan de orde maar de optelling geeft een risico op planetair niveau. Een stroomgebied bijvoorbeeld van een rivier kan als geheel in gevaar komen door aanvankelijk lokale aantastingen.

De contouren van een groene economie worden allengs zichtbaar.
Wij moeten niet terug naar een pseudonatuurlijke staat van onze voorouders maar een meer en meer ingewikkeld stelsel leren beheersen en aansturen waarbij klimaat en biodiversiteit onderdeel van ons natuurlijke kapitaal uitmaken.
De klassieke economie kon uitstekend een kostprijs toekennen aan de schaarste van eindige bronnen en een gebruiksstrategie, nu gaat het erom de grote regulerende stelsels een plaats te geven.

Je zou dit kunnen zien als het probleem van de kloof tussen ecologie en economie: hoe valt die te dichten of wellicht te overbruggen. Dat is dus de ambitie.

P&J behandelen de strategie om de eindigheid van de bronnen te overwinnen. De muur van Harold Hotelling kan worden overstegen en een oneindige groei in een eindige wereld zou tot de mogelijkheden gaan behoren. Althans vanuit de traditionele economie.
Hotelling (1931, cit.P&J) ontwikkelt een ‘opportunity cost’ voor het winnen van een grondstof. Daarbij gaat het om nu of in de toekomst een eenheid delven en op de markt brengen.
Wat je nu op de markt brengt houdt in een derving aan inkomsten in de toekomst. Als de toekomstige waarde hoger is dan de kosten en rente tot die toekomstige delving kan je je actie uitstellen.
Afgezien van de verfijningen die worden besproken, wordt hier het begrip ‘rente van Hotelling’ geschapen, en daaraan verbonden een optimale exploitatie van een bron, c.q. productiemiddel, de “muur van Hotelling”.

Latere verbeteringen zijn aangebracht door de rol van de technologie onder te brengen in de theorie van Hotelling. (Dasgupta en Heal 1974, Solow 1974, Stiglitz 1974), waarbij substitutie kon optreden (technologische vooruitgang, machines). Het belang van de eindigheid der bronnen neemt af ten opzichte van de vervangbaarheid en de technologie (bijvoorbeeld kunstmest, mechanisatie, genetische modificatie etc. in de landbouw).

Voorbij de muur van Hotelling komen echter nu geheel ander grenzen in beeld. Die van de aantasting van de voorwaarden waaronder de natuur zich kan reproduceren en recupereren.
Het herstel van de het geheel van onze bestaansbronnen op de planeet staat onder druk.

Om dit probleem het hoofd te bieden moeten wij dus de waarde van de complexe stelsels in de economie opnemen, voorbij de rente van Hotelling.
Deze waarden zijn in het verleden onderzocht met behulp van het begrip ‘externaliteiten’.
In de volgende hoofdstukken worden deze benaderingen onderzocht en wordt eraan gewerkt die te overstijgen.

In de hoofdstukken 4 en 5 wordt ingegaan op Malthusiaanse benaderingen aangaande de wereldbevolking en de verhouding tot voedsel en dergelijke.
Ook de mogelijkheid van verminderen van de economische groei om de negatieve effecten te voorkomen of teniet te doen worden besproken.
De te eenvoudige Malthusiaanse gedachten worden aan de orde gesteld en de verspilling en het kwaliteitsverlies bijvoorbeeld in de voedselproductie (malbouffe of vrij vertaald ‘vunsvraat’).

Twee

‘Grand jour d’affluence’, vrij vertaald, een dag van grote toeloop, die 14de september 2009 op de Sorbonne !
Verscheidene Nobelprijswinnaars in de economie komen achter elkaar binnen in het grote barstensvolle amfitheater. (een mooi oud gebouw aan de Rue des Ecoles).
Op de eerste rij kan men een bijzonder oplettende toehoorder opmerken: Nicolas Sarkozy, de president van de republiek in eigen persoon.

De commissie Stiglitz-Sen-Fitoussi presenteert de vrucht van haar werkzaamheden aan ‘de meting van economische prestaties en maatschappelijke vooruitgang’ (Vers de nouveaux systèmes de mesure. Performances économiques et progrès social; éd. Odile Jacob 2009 hier verder: SSF).

Zo begint hoofdstuk 6, “Introduire l’environnement dans le calcul de la richesse” van het boek ‘Le Capital Vert’ van Perthuis en Jouvet; éd. Odile Jacob 2013 (verder: P&J).

En verder, de tekst volgend:

Het geheel van de media ontdekt dat het beroemde PIB (ned. BBP) geen indicator is voor het welzijn en men lijkt terstond verliefd te worden op verrijkingsmethoden voor de nationale rekeningen.
Met andere meetinstrumenten voor de groei waarbij doeleinden van duurzame ontwikkeling worden ingebakken zal men spontaan de economische politiek verrijken, volgens de meest vermetele commentatoren.

Nu, na een aantal jaren is er niet veel meer te merken van deze opwinding. De berekeningen van PIB en welzijn zijn niet anders geworden. De Verenigde Naties publiceren nog steeds elk jaar sedert 1990 hun rapport over de Indicatoren voor menselijke ontwikkeling (IHD), met uitkomsten die aansluiten bij de intuïtie. Een hoog PIB garandeert geen levenskwaliteit bijvoorbeeld in autoritair bestuurde landen etc.

De publieke opinie bekommert zich vooral om koopkracht en werkgelegenheid. Zeker in de huidige crisistijd.

In hoeverre dit werk SSF vernieuwend is vragen de schrijvers (P&J, pag 68) zich af, wijzend op een studie uit 1973 die in het rapport een plek heeft gekregen. Het gaat om: ‘The measurement of economic and social performance’ van William D. Nordhaus en James Tobin (!).
Een belangrijke indicator in laatstgenoemde studie is het meten van de afneming van het natuurlijk kapitaal bij consumptie van de huishoudens.
Het rapport Stiglitz-Sen-Fitoussi beveelt aan een geheel van fysieke gegevens samen te brengen in de vorm van een “tableau de bord” een ‘dash board’ waarvan de nomenclatuur nog moet worden toegespitst.

Gewezen wordt door hen ook op de problemen om synthetische indicatoren op te stellen en nog moeilijker is het om deze op een monetaire wijze in te voeren in zoiets als nationale rekeningen.
P&J verkennen vervolgens het luik van de omgeving door snel een dergelijk ‘dash board’ op te bouwen terugblikkend op de toestand van de wereld.

Bezien worden:
de lokale uitstoot, met ongelijkheid in vooruitgang, positief verbonden met rijkdom, en:
verstoring van regulerende stelsels, waarin biodiversiteit en stabiliteit van het klimaat .

Wat naar voren komt in de vervuilingsproblemen is dat op rijke locaties de vervuiling de afgelopen tijd is teruggedrongen (hier wordt een analogie met de Kuznets curve gemaakt, die economische groei en ongelijkheid met elkaar in verband bracht).
Kennelijk is men bereid te betalen voor verbetering in levenskwaliteit zodra men voldoende welvaart bereikt.
Dit is nog zeker niet toereikend al was het door verplaatsing van vervuiling vanuit de rijke landen naar de arme. Ook houdt dit geen rekening met de aantastingen van twee belangrijke regulerende stelsels op aarde die de diversiteit van ecosystemen verzekeren en de stabiliteit van het klimaat.

De mens heeft er sterk aan bijgedragen dat soorten uitsterven en doet dat nog steeds. Dat men nu reservaten probeert aan te houden vinden P&J zoiets als dijken aanleggen rond kuststeden, tegen de zeespiegelstijging zonder de oorzaken aan te pakken.

Daarenboven is de opwarming van het klimaat een hefboom die de voorwaarden voor reproductie van alle andere levensvormen, hun voortbestaan bedreigt.
Hier is een ogenschijnlijk geluk bij een ongeluk dat er iets meetbaars en financieel waardeerbaars optreedt: de CO2 uitstoot.
Maar deze indicator is slechts een beperkte factor die het natuurlijk kapitaal kan vertegenwoordigen. Voorbeeld is het gebruik van biomassa als vervanging van fossiele brandstof, die kan leiden tot ernstige verstoringen in de natuurlijke omgeving (bossen, landbouw).

Hoe kan men nu aan het eind van deze verkenning een synthetische indicator voor het dash board vinden ?
Of het nu gaat om water, lucht, biodiversiteit, voorraden van eindige bronnen, of klimaatverandering, de basisgegevens zijn verstrekt in natuurkundige hoeveelheden en kunnen niet zo maar worden samengevoegd.

Zelfs de ecologische voetafdruk (Wackernagel, Rees), die zo populair is geworden, schiet te kort ondanks de indrukwekkende gedachte dat wij meer consumeren dan de aarde kan voortbrengen. Wij hebben bv 1,6 aarde nodig.
Die indicator steunt namelijk vooral op de CO2 uitstoot, omgerekend door eenvoudige absorptiegegevens van CO2 in bodem en bos.
Het blijft moeilijk een gemeenschappelijke eenheid te vinden en een aggregatiesysteem.

Paradoxaal wijzen P&J enerzijds dus het verhaal van SSF af, anderzijds laten zij zich inspireren om dit thema aan te pakken.

P&J bepleiten vervolgens een manier om het natuurlijke kapitaal in te brengen via de micro-economie. (P&J, pag 75 e.v.). In weerwil van wat veel milieubelangengroepen ervan vinden.

De vergroening van de nationale boekhouding blijft toch een randverschijnsel (denk aan de notie ‘externe effecten’, verderop door P&J nog eens aan de orde gesteld rond de discussie over Pigou in 1920, The Economics of Welfare; P&J pag 94).
Liever dan te blijven discussiëren over de grenzen van de indicator BBP c.a.op het niveau van de staatshuishouding is het naar hun mening oneindig vruchtbaarder geleidelijk aan de waarde van het groene kapitaal te laten binnenkomen in de microboekhouding van de huishoudens, die wij dagelijks gebruiken bij het beheren van onze ondernemingen en het doen van onze keuzen.

Dat kan op twee manieren.
Neem in het bedrijfsplan mee de metingen van het groene kapitaal en plaats die op de balans of hecht een prijs voor de milieuwaarden aan de goederen en diensten die je op de markt brengt.
Men spreekt dan in de gebruikelijke termen van investering en aflossing of opbrengst.
Zodra de milieuprijzen doorwerken in de resultaten gaan de betrokken deelnemers aan het economisch proces zich daarnaar gedragen en de milieukosten (schade aan ecosystemen, vervuiling) worden automatisch verwerkt in de statistieken.

                                                  La nature n’a pas de prix

In de hoofdstukken 7 tot en met 13 gaan P&J in op de beprijzing van de natuur.
Begonnen wordt met beschouwingen van fundamentele aard: de natuur heeft geen prijs.
Dat wordt gelogenstraft als er een ramp gebeurt, zoals de olievervuilingen in kustgebieden. Zonder meer kun je echter al zien dat de opruimkosten en schadevergoedingen (vissers) zoals zij juridisch vastgesteld worden nog geen tarieven inhouden voor de natuurwaarden.

Ook een zogenaamd ‘Pareto optimum’ biedt geen uitkomst als er geen prijzen beschikbaar zijn voor de natuurwaarden. Nog los van het ontbreken van maatstaven voor billijkheid of maatschappelijke rechtvaardigheid.
Hier wreekt zich ook wat Garrett Harding heeft aangegeven als ‘De tragedie van de collectieve goederen’ (The tragedy of the commons, geciteerd in P&J, pag 81).
(Het roept herinneringen op aan de discussies over beprijzing voor het milieu in de zeventiger jaren, onder meer aan de TU Eindhoven; getracht werd schaduwprijzen toe te passen vanuit econometrie, zoals het model van R. Hueting).

Bij het onderbrengen van de natuurbeprijzing in de economie dienen diverse problemen te worden opgelost, die hun wortel hebben in ideologische keuzen, wijsgerige uitgangspunten dus.
P&J trachten de onverzoenlijkheid van niet geprijsde waarden van algemene aard met economische prijstheorieën die thuis horen in de ideologie van de vrije markt op te heffen.
Zij haken daarbij in op het begrip ‘valeur économique totale’ (totale economische waarde) samengesteld uit de volgende componenten:

- directe gebruikswaarde (vb hout dat aan een bos onttrokken wordt of het genot van een wandeling in het bos)
- een waarde die niet gebruikt wordt of een indirecte gebruikswaarde (hout dat voor mijn nazaten bestemd is of biodiversiteit die bijdraagt aan het erfgoed)
- intrinsieke waarde, die onafhankelijk van de mens bestaat (bv ecosystemen, soortenrijkdom).

Het gaat dan om het verschil tussen zuiver utilitarisme, een anthropocentrische benadering en mogelijk biocentrische en ecocentrische visies.

P&J kiezen dan voor een uitgangspunt dat de groene economie ruimer stelt dan het enge gebruiksbegrip en daarenboven moet steunen op Spinozistische en Kantiaanse (harmonie en ethiek) concepten (pag 85).

Zij monden uit in een verbeterd anthropocentrisch concept van de natuurwaarden.
Behalve de gebruikswaarde op dit moment moet ook de toekomstige waarde worden meegewogen. Dit kan ertoe leiden een object te bewaren (Weisbrod 1964 cit. In P&J) mede omdat er later in de tijd nog informatie kan ontstaan die dit ondersteunt. Indien dan een onomkeerbare vernietiging heeft plaatsgevonden is er onherstelbare schade ontstaan (Arrow (!), Fisher, Henry, cit. In P&J).
De uitgestelde gebruikswaarde kan als optie worden aangemerkt, een soort legaat eventueel.

Een aparte categorie vormen de complexe stelsels van ecologische regulatie. Daar moet je dan ook van af blijven. Overbevissing kan bijvoorbeeld tot onherstelbaar verlies, uitsterven etc. leiden.

Vanuit deze bespiegelingen komen P&J tot een aantal praktische benaderingen van de beprijzing van de natuur, waarbij de mechanismen worden ontrafeld die enerzijds de waarde van de biodiversiteit bepalen, anderzijds de waarde van het beschermen van de stabiliteit van het klimaat.
De biodiversiteit is een helse klus, het ontbreekt aan een gemeenschappelijke standaard.
Daarom wordt eerst de opwarming van het klimaat bekeken.
Hier ligt een prototype namelijk de prijs van koolstof (CO2).

Commentaar:
Feitelijk proberen P&J de epistemologische kloof te overbruggen tussen (neoklassieke) economie en maatschappelijke ecologie. Dit is ook problematisch onder meer door het modelgebruik in de economie, waarbij de relatie tussen werkelijkheid en theorie onvoldoende uitgewerkt is. De modellen bevatten nu eenmaal niet de totaliteit of een substantieel (relevant ?) deel van de werkelijkheid. (Vogl, Piketty, Badiou e.v.a.)

Van externe effecten tot internationalisatie van de natuurwaarden.

P&J: Het protocol van Kyoto dient als voorbeeld, waarbij beprijzing van CO2 haar intrede deed. Daarmee ook een onderhandelbaar element.
Bovenal werd hierdoor zichtbaar welke obstakels zich voordoen bij het inbrengen van natuurtarieven in de economie.

Het stellen van gebruiksnormen (bv isolatie van gebouwen e.d.) levert nog geen waarde van het bedreigde natuurelement op die als zodanig kan worden ingevoerd in het economisch stelsel (voorbeeld Grenelle de l’environnement in Frankrijk).
Het blijft ook afhankelijk van de (politieke) welwillendheid van betrokken partijen.

In hoofdstuk 8 analyseren P&J het verloop van de pogingen om CO2 te beprijzen. Dit stuit op economische effecten die uiteindelijk weer politieke keuzes noodzakelijk maken, zonder dat de beprijzing integraal in de economie wordt opgenomen.

Bekend is bijvoorbeeld het verhandelen van emissierechten door arme landen en de fluctuaties in de prijzen per eenheid uitstoot (€/ton CO2). Wat makkelijk leek is ingewikkelder dan verwacht.
Hier liggen dus nog de nodige problemen.
Ook de pogingen een tweede dividend toe te passen geven geen oplossing.
Het is een aanpak, bedacht door Larry Goulder, waarbij een ecotax niet alleen direct een voordeel oplevert voor het milieu, maar ook de vervanging kan zijn van een tax die negatieve effecten heeft op een activiteit of het welzijn (cit.P&J).
Van de belemmerende factoren is vermeldenswaard de invloed op de inkomensverdeling en de koopkracht.

Hoofdstukken 9 en 10 behandelen de waarde van de biodiversiteit.
Gezien de complexiteit is het niet mogelijk een maat te vinden voor de toekomstige opbrengsten. Ook is het moeilijk de huidige kosten op waarde te schatten (P&J, pag 128). Extra moeilijkheid ligt in het gegeven dat een waarde niet alleen op individueel peil van belang is, maar juist in de interrelaties schuil gaat die ons de biodiversiteit aan diensten levert.
Om toch een handvat te vinden voor het opbouwen van een economie met natuurkapitaal als groeifactor dienen zaken als het beheer van hernieuwbare energiebronnen, het opzetten van compenserende markten en het bevorderen van biodiversiteit, bv het beschermen en of uitzetten van soorten.

In Nederland bv ecologische hoofdstructuur.

Een waarderingsmethode die voor planners interessant is omvat de prijzen van woningen. Deze zijn onder meer afhankelijk van de kwaliteit van de leefomgeving. Men meet als het ware de handelswaarde als afdruk van de omgevingskwaliteit: “l’empreinte marchande des biens non marchands” (P&J, pag 116).
Dit zijn impliciete waarden, of geaggregeerde waarden.

In Nederland bijvoorbeeld door makelaars gehanteerd, ook door adviesbureaus met geobjectiveerde cijfers (Peter Louter).

Ook kan de complexe waarde van de natuur, de biotoop benaderd worden door te onderzoeken wat het iemand waard is als een eenheid wordt aangebracht of gespaard voor vernietiging.

Zo kan gewerkt worden met toegankelijkheid (bv natuurterreinen), een al lang bestaand instrument. Een aanvulling daarop kan zijn, dat verbeteringen worden aangebracht die het ecosysteem op hoger niveau brengen. Een soort investeringen dus.
Ook kan een toegangsprijs geheven worden.

Een waarde bepaling van de biodiversiteit kan men ook vinden in de visquota, die er toe moeten leiden dat de zee niet leeg gevist wordt, dus tot verlies leidt van biodiversiteit.
Hier ligt zonder meer een relatie met hoeveelheden en ook de prijs van vis, c.q. de balans van de visserijbedrijven.

Een waardebepaling kan ook plaatsvinden door compenserende investeringen te plegen bij aantasting van een gebied bv voor bebouwingsdoeleinden, infrastructuur etc.

Een andere mogelijkheid om de diensten van de biodiversiteit te belonen, de voordelen van biodiversiteit te laten betalen ligt in de lokale fiscaliteit. P&J spreken van internaliseren in dit geval.
Voor de landbouw is in ieder geval in Frankrijk de biodiversiteit een belangrijke levensvoorwaarde, ondanks de aftakeling die er in die sfeer heeft plaatsgevonden.

In de Nederlandse situatie zal bij gebiedsontwikkeling (nog meer) plaats moeten worden ingeruimd voor dit facet en moeten passende kosten en baten analyses worden opgesteld.

Vervolgens bespreken P&J de kansen en risico’s van de overgang van energiegebruik, de transition énergétique (hoofdst. 11 en 12).
Er zijn er vier geweest, beschreven door Vaclav Smil (cit.P&J 2010), waarbij de uitvinding van het vuur vooraf gaat aan de dierlijke tractie, steenkool en een mengeling waarin elektriciteit, verbrandingsmotor een rol spelen.

Het gaat om innovaties die lang doorwerken en grote gevolgen hebben (explosieve groei van de aantallen machines etc.).

Bijzondere aandacht krijgt de vijfde overgang, met als vraag: onvoldoende of teveel olie en gas ?
Deze overgang zal het energiestelsel moeten bevrijden van de verslaving aan de drie fossiele brandstoffen van vandaag de dag.
Twee mogelijkheden van ontwikkeling zijn denkbaar afhankelijk van het belang dat men hecht aan de stabiliteit van het klimaat.

1. Wordt gezocht naar een optimale weg om het hoofd te bieden aan de toenemende schaarse van de voorraad fossiele brandstoffen ?
De te verwachten hogere prijzen leiden tot meer investeringen in doelmatig gebruik en het ontwikkelen van hernieuwbare energiebronnen. Maar ook zal meer geïnvesteerd worden in het zoeken en ontwikkelen van tot dan toe nog niet in exploitatie gebrachte bronnen.
Er ontstaan dan nieuwe voorraden en een soort golfbeweging.
Het gevaar van deze ontwikkeling is dat te veel koolstof in de atmosfeer komt, er is vier keer zoveel in de grond gebonden koolstof als er in de atmosfeer is. Alleen al een kwart van die voorraad zou indien gebruikt, de hoeveelheid koolstof in de atmosfeer dus verdubbelen.
(P&J, pag 136).
Dit dreigt volgens het klassieke economische schema. Zo zal door het schaliegas (in de USA) export naar Europa mogelijk worden en er zal dus sprake zijn niet van vervanging van energiebronnen door schaliegas maar van een surplus.

2. Er wordt gezocht naar een optimaal traject voor het reduceren van de uitstoot van broeikasgas ter bescherming van het klimaat onder voorwaarden van concurrentie-eisen en energiezekerheid. De oplossing ligt dan in het toepassen van schaarstemechanismen in de atmosfeer. Dit door een prijs aan de uitstoot van koolstof toe te kennen.
Hier aangeduid als ‘prix du carbone’ koolstofprijs.
Dit prijsmechanisme geeft de goede signalen af aan de economie.

Deze scenario’s worden nader uitgewerkt in hoofdstuk 12.
In wezen moet de koolstofprijs in de brandstofprijs worden opgenomen.
Er zijn al ervaringen in het aanpakken van CO2.
Daarbij zijn de verhandelbare emissierechten niet altijd prijsvast gebleken.
Ook staan de energieprijzen onder druk vanwege de economische crisis.
Kortom een politiek gevoelig onderwerp, waarbij het vaak niet gemakkelijk is milieudoeleinden in energietarieven onder te brengen.

Drie

Hoofdstuk 13 gaat in op de kernenergie, die momenteel de wind niet mee heeft.
Al de verborgen kosten zijn hier van belang en de risico’s, nog eens na Fukushima extra onder de aandacht gekomen.

Na dit overzicht komt aan de orde in de hoofdstukken 14 tot en met 18 hoe een betere integratie van ecologische waarden in de economie tot stand kan komen.
Kernpunt is dat innovaties tot groei leiden.
In dit geval moeten groene innovaties het doen, vooral omdat de oude uitgewerkt zijn.
Probleem: welke thans sluimerende innovaties gaan het maken ?
Wie zou dat kunnen voorspellen ?
Hoogstens kan gewerkt worden met scenario’s.
Hoofdstuk 14 verkent de mogelijke veranderingen vanwege de vijfde energieovergang.
Daarbij worden ruimte en tijd bezien in relatie tot energie.
Grote centrale netwerken vormen een belemmering voor de stroombronnen van de energie, zoals wind en zon.
Nieuwe bronnen (wind, zon, biomassa) vragen een gedeconcentreerde productievorm. Er zal dus een nieuwe configuratie ontstaan.

De eerder aangekondigde verbetering in de aanpak van de ecologische vraagstukken in de economie zit in het meenemen van het groene kapitaal als investering ten behoeve van de groei van de economie. Dit is onderwerp van hoofdstuk 15.
Het gaat om de eerder al aangeduide regulerende stelsels op aarde: de biodiversiteit en het klimaat.
De bestaande aanpak (Hotelling c.a.) leidt tot vernietiging van deze stelsels en daarmede tot onvoorzienbare hoge kosten en onomkeerbaarheid.
Een orde van grootte voor de schade van uitstoot broeikasgas ligt op 20% van het PIB (BBP) op wereldschaal.
Voor de biodiversiteit zou het gaan om 40% heden ten dage.

Als vernieuwing van de aanpak van de uitputting van het milieu of de verstoringen van de regulerende functies stellen P&J voor om de productiefunctie uit te breiden met de investering van groen kapitaal. Dus naast de beloning voor arbeid en kapitaal ook één voor milieu-investeringen.

De invoering van het natuurlijk kapitaal in het productiestelsel zal diepgaand de beloning van de productiefactoren beïnvloeden en hun combinatie in het productieproces. Naast salaris en winst die de reproductie van het werk en kapitaal veroorloven komt nu een beloning voor het milieu als derde factor in het spel. Het is niet louter en boekhoudkundige notitie, maar het beïnvloedt de relatieve gewichten van de andere productiefactoren (arbeid en kapitaal).

De manier waarop dit kan gebeuren is de invoering van een vervuilingscomponent, een index voor de pollutie. Deze mogelijkheid is onderzocht en uitgewerkt door een aantal onderzoekers/economen (Copeland en Taylor 1994, Stokey 1998, Jouvet et Michel et Rotillon 2005; P&J pag 185).
Met name ligt de kracht erin dat de vervuiling niet meer gratis kan plaats vinden, opgevat als een simpel gevolg van productie. Het sluit aan bij die intuïtie. Het is een graadmeter voor het niveau van de productie in traditionele zin.
Zonder deze factor in de productiefunctie zijn de andere factoren kapitaal en arbeid eigenlijk overgewaardeerd. Correctie van de productiviteitsquote vindt plaats door de vervuilingsindex.
Dat het werkt blijkt onder meer uit het feit dat de grote elektriciteitsproducenten de tonnen CO2 ingevoerd hebben in hun productiesysteem.
Een volgende stap ligt erin de productiviteit op globaal niveau te beschouwen.
Het gaat er dan om dat de vervuiling op korte termijn de groei niet in de weg staat en de indruk wordt gewekt dat de groei geen belemmeringen ondergaat van die vervuiling. Op langere termijn echter blijkt dit niet het geval. Dan gaat de vervuiling een struikelblok vormen.

De instelling van een tarief voor de vervuiling schept als het ware een nieuwe waarde in de economie die omgevingsrendement zou kunnen heten (rente environnementale).
Voor de instandhouding van het menselijk kapitaal zijn nu juist de waarden van de omgeving van belang die op hun beurt afhangen van de regulerende natuurlijke functies (biodiversiteit, klimaat). Een ziek makende omgeving staat de economische groei in de weg. Evenals trouwens een grote ongelijkheid (Wilkinson, Picket 2009).
Iets dergelijks kan trouwens ook gezegd worden van de culturele dimensies van het menselijk bestaan.

Het groene kapitaal als bron van groei ligt dus goeddeels in het instandhouden van het menselijk en vaste kapitaal en werkt door in de multipliers van de productiefunctie.

Blijft de vraag wie deze ‘rente environnementale, gaat financieren.
Dat is afhankelijk van de krachtsverhoudingen tussen de economische actoren, niet alleen van een verlichte planningsfunctionaris.
Daarbij wordt ook kritiek geuit op wat elders ‘La politique de l’oxymore’ heet (Bertrand Méheust, “comment ceux qui nous gouvernent nous masquent la réalité du monde” éd La découverte, 2009).

In hoofdstuk 17 wordt hier nader uitwerking aan gegeven. Daar gaat het dan om planning of markt, met welke katalysatoren ?

Vooreerst wordt gewezen op twee aspecten van de tarifering van de vervuiling.
Enerzijds ontstaat druk om de vervuiling terug te dringen, anderzijds komt financiering vrij om in de kwaliteit van het milieu te investeren.
Een voorbeeld (abstract) van de invloed op de productiefunctie ziet er als volgt uit: Y=A. F(K,L). Daarbij is A een ingevoerde globale factor die het effect van de vervuiling vertegenwoordigt.

Die financiering mag niet tot grotere ongelijkheid leiden. Dit is een apart aandachtsgebied.

In hoofdstuk 16 behandelen P&J verschillende groene groeimodellen aan de hand van een plastisch voorbeeld.

Een herder scheert schapen en wast de wol van het scheersel, de schapenvachten, in een beek.
Zijn productie ligt op tien scheersels en vijf vachten per uur. Een experiment van de eigenaar laat de herder zonder water werken, waarbij nog steeds tien scheersels tot stand komen maar slechts twee vachten. De invloed van het water is dus drie vachten.
De productiviteit van het water is dus twee vachten.

De herder ontvangt een beloning in functie van de productie, dus voor twee of vijf vachten, waarbij het gratis water in het voordeel van zowel eigenaar als herder uitpakt.
Als het water schaars wordt, wie gaat dan betalen ?
Als een investering leidt tot meer of beter water, wie profiteert ?

Als in het eerste geval de herder opdraait voor het verlies aan productiviteit (door beperking van het water) is het alsof de eigenaar ook de baas is over het water. Dit zou je een kapitalistische vergroening kunnen noemen.
Dit lijkt een onwenselijke situatie.
Het spiegelbeeld is eveneens onwenselijk, het leidt er bv toe dat de eigenaar geen trek meer heeft in dit productieproces.

Eerlijk delen is dan wellicht de beste oplossing.
Maar is dit het beste groeimodel ?
De markt voor vachten kan wel eens niet in staat blijken de kosten van het water te dragen.

Een praktijkvoorbeeld ligt in de markt voor CO2 quota in Europa.

Een bedrijf heeft inmiddels niet alleen de gewone traditionele productiefactoren nodig maar moet ook emissierechten inkopen. Dit was aanvankelijk nog geen herverdeling van de rijkdommen c.q. hulpbronnen, alleen al omdat een groot deel gratis werd verstrekt, een subsidie als het ware. Dit dus ten nadele van het Europees budget.
Ook zijn de prijzen niet belast geweest met de prijs der emissierechten. De consumenten hebben dus betaald voor iets dat er niet was.
De subsidie is niet aangewend om te investeren in koolstofarme energiebronnen, in tegendeel de overheden hebben nog subsidie verleend aan alternatieve energieproductie.

Zodra een heffing wordt ingevoerd moet dan ook goed bezien worden wat de distributieve gevolgen zijn.
Als de koolstofheffing niet leidt tot verlaging van de winst lijkt het erop dat de eigenaren van productief kapitaal ook eigenaar zijn van de omgeving, het milieu.
Het komt dan erop neer dat de prijs van arbeid wordt verlaagd. Men heeft dan te maken met een kapitalistische vergroening.

Als de kosten zijn doorgelegd naar de verkoopprijs komt men de facto op de oorspronkelijke situatie uit, maar ontstaat risico vanuit de markt.

Gezien het voorgaande is het risico groot dat de groene groei slechts uitwerking vindt in de vorm van goudschilfertjes en droombeelden.
Een goede maatstaf om te zien of de maatschappij op weg is naar groene groei is het gedegen analyseren van de vorderingen op het terrein van de tarifering van het milieu.
Dat blijkt niet rooskleurig te zijn gezien de mislukking van de top in Kopenhagen en de negatieve spiraal van de koolstofheffingen.

Blijft nog staan dat de vergroening zowel kapitalistisch als sociaal kan plaatsvinden. In het laatstgenoemde geval wordt de maatschappelijke rechtvaardigheid mede betrokken bij de effecten van tarifiëring. De lasten worden niet afgewenteld op de arbeidsfactor.
In het huidige tijdsgewricht is dat niet voor de hand liggend.
Om tot een nieuwe katalysator voor groene groei te komen zal aan beide factoren recht moeten worden gedaan.

In hoofdstuk 17 wordt gezocht naar een middenweg tussen markt en plan.
Daarbij is de mogelijkheid om een decentraal Pareto-optimum te vinden leidend.
Dit houdt in dat weliswaar het prijsmechanisme intact moet blijven, maar dat externe keuzen daaraan vooraf mogen gaan.
De weg ligt open voor een keur aan instrumenten voor beleidsmakers. Het signaal dat de prijzen afgeven is hierbij cruciaal.
Eisen in de zin van Pareto zijn (P&J pag 201):
Het tarief moet het geheel van de aantastingen van het milieu bestrijken en het moet op gelijke wijze alle eenheden van vervuiling raken. Op die manier is er geen verwringing van het prijzensysteem aan de orde.

De eerste katalysator bestaat uit het invoeren van een milieuheffing ter correctie van de onvolmaakte markt die milieu buiten beschouwing liet. De nieuwe waarde die ontstaat, het milieurendement, dient verdeeld te worden over drie ontvangers: de deelnemers aan het economisch verkeer die het zwakst zijn, verlaging van klassieke belastingen om de tweede rente aan te pakken, innovatie financieren.

Het voorbeeld van de koolstofprijs laat zien hoe ingewikkeld het kan zijn om tot overeenstemming te komen.
Verschil in rijkdom tussen landen maakt het al lastig een juiste prijs of heffing te vinden voor de uitstoot van CO2. Het is onvermijdelijk dat naast een koolstofprijs ook overdracht van ressources tussen landen plaats vindt.
Zelfs binnen een land kan het verdeelprobleem spelen. Bijvoorbeeld subsidie aan lage inkomens om de prijs van energie te kunnen opbrengen.

In Scandinavië laat men zien dat een evenwichtig pakket fiscale maatregelen kan leiden tot goed gedragen milieuheffingen.

Een voorbeeld waarbij zuiniger omgegaan wordt met grondstoffen is de circulaire economie, van cradle to cradle.
a) De beste prikkel vormen de heffing vanwege biodiversiteit op de grondstoffen en het veralgemeniseren van de koolstofprijs.
Voorbeeld van de visquota, die ook prikkelden om de bronnen, ressources te herstellen.

b) Het ontwikkelen van een kringloopeconomie betekent ook overhellen van een product- economie naar een naar een economie van functionaliteit.
Je koopt niet een machine, maar tevens de zorg dat hij goed functioneert. Ik koop geen auto maar mobiliteit.

c) Een derde belangrijke prikkel is het ecodesign, waarbij de gehele levenscyclus van een product wordt beheerst. De verwijdering en het hergebruik zijn van meet af aan inherent.

Het hoofdstuk sluit af met enige beschouwingen over de politieke of gouvernementele mogelijkheden tot verbeteringen in milieubeleid.
Daar ligt nog veel te doen.

Aansluitend wordt ingegaan op de rol van Europa.
Daar doemt een risico op van het lauwe water, verliezen op de twee fronten. De aanpak van broeikasgas stagneert en het argument van concurrentiekracht dat hier wordt gehanteerd zal juist averechts werken omdat de andere partijen (zoals China) hier volledig van profiteren.
Het leidt ook tot gebrek aan innovatie in die industrieën die achter lopen met doelmatiger energiegebruik. Die leggen dus internationaal op termijn het loodje.
Tevens riskeert Europa te worden overvleugeld door Amerikaanse en Chinese concurrenten in groene economie: terwijl men in het Europarlement discussieert over de invloed van de prijs van een ton CO2 op de concurrentiekracht van onze industrie (staal of cement) is China wereldleider geworden in fotovoltaïsche cellen.

Ook in China is men bezig een groene industrie op te zetten, met naar Europees voorbeeld heffingen op CO2 etc. (P&J pag 230, Wen Wang 2012).

De traagheid van Europa dreigt dus te leiden tot een verplaatsing van het epicentrum van de internationale markt voor koolstof naar Azië. Daaraan verbonden technische en organisatorische vernieuwingen.

P&J stellen dat het (volkomen technocratische) pakket energie-klimaat van 2008 niet heeft gewerkt, integendeel, en dat dringend gewerkt moet worden aan eenvoudiger en door iedere burger te begrijpen maatregelen.
De obstakels daarbij zijn nog altijd legio, al was het maar de harmonisatie van de fiscale acties.
Bovenal moet de ecologie in het hart van de politiek economie worden geplaatst en in de eerste plaats is verdieping van het openbaar debat noodzakelijk.

Vervolgens weerleggen P&J drie veel gehoorde bezwaren: te riskant vanwege concurrentiekracht, te duur voor publieke financiën, leuk voor bobo’s maar niet voor Jan met de pet.

Conclusies

De kentheoretische kloof mag dan wel niet gedicht zijn, er is een aantal bruggen geslagen.
Kernpunt toch de fiscalisering, heffingen, taxatie etc. die met name de systeembedreigende aantastingen zouden moeten aanpakken. Verfrissend is de gedachte dat groen kapitaal gewoon in de productiefunctie thuishoort. Dat overstijgt het geneuzel van ondernemingen die alles alleen als kosten op hun bedrijfsbalans willen kenschetsen. Ook al verschijnt iedere heffingsmaatregel natuurlijk in de traditionele boekhouding op die plek. Dat moet dus veranderen.
Blijft dat het een kwestie van politiek en dus machtsverhoudingen is of er iets en wat er zal gebeuren. De macht ligt momenteel in handen van de kaste der kooplui, om eens een frisse term van Priestland te gebruiken (David Priestland: Merchant, Soldier, Sage; a new history of power 2013). Daar komt het verhaal van Méheust overheen die niet verwacht dat onze democratie in staat zal zijn tijdig de crisis die tot ondergang leidt te boven te komen (Bertrand Méheust, La politique de l’oxymore, Paris 2009).

7 mei 2014

Terug

Reacties zijn gesloten.